Fragment 'In de maak'
Na de slag bij de Javazee op 28 februari 1942 begint Japan met het innemen van Java. Het personeel van de Koninklijke Nederlandse marine pakt de laatste vluchtkans en vertrekt vanuit Soerabaja naar de haven van Tjilatjap. Op overvolle koopvaardijschepen verlaten ze het eiland, in de hoop Perth te bereiken en van daaruit een strategische beslissing te nemen.
De Indische jongeman Bink is in opleiding als schrijver bij de marine.
Ik loop over het dek. Het is de dag na de nacht waarin we Tjilatjap hebben verlaten.
De pechvogels die nachtdienst hebben gehad lopen slaapdronken rond.
We hebben al een tijd geen land gezien en het voelt alsof we op volle zee zijn.
Alles is in de haast georganiseerd. Als schrijver heb ik nu niet veel te doen. Zal dat nog gebeuren als we langer onderweg zijn?
Ik kan helpen bij het verzorgen van de touwen aan dek, overleg wat met collega’s in de kajuit en probeer verder mijn gezond verstand te gebruiken. We varen niet op een marineschip, maar voor een geoefend matroos liggen er overal klusjes.
De Chinese bemanningsleden doen hun werk zonder morren.
Eén kerel vind ik wel geschikt. Peng, heet hij. Hij noemt mij ‘Peen’. Hij werkt in de keuken, waar ik graag even meekijk op momenten tussendoor. In de hut van de kapitein heb ik een gitaar gevonden, waar ik op mocht tokkelen.
De geuren van rijst, ketjap en gember die over het dek drijven zijn vertrouwd en beloven smaak, al zal het eten simpel zijn.
De mannen wisselen de beschikbare informatie uit. In de laadruimtes, waar normaal gesproken de te versturen pakketten liggen, zijn nu onze wapens opgeslagen, met wat droog voedsel, kleding en dekens.
Een groot deel van de tijd zit ik in een hoekje en denk ik aan muziek die ik gehoord heb en die ik wil oefenen op het moment dat ik een instrument in de buurt heb. Tot we de oversteek hebben gemaakt dienen we ons te gedragen als passagiers.
Nog maar een paar dagen geleden zaten we midden in het feestgedruis in Soerabaja en vierden we het leven met muziek. De duizenden Amerikanen, Australiërs, Britten en Hollanders die zich daar in enkele dagen tijd hadden verzameld liepen door de straten, soms gearmd en met een fles in de hand. Enkelen staken een hand naar ons op, een groet die we beantwoordden, Theo met zijn typische uitgekauwde peukje in zijn mondhoek en ik meedeinend met de plaat met blue notes die op dat moment draaide en die ik opsloeg in een laatje van mijn geheugen.
De stad bruiste als nooit tevoren, in die dagen vlak voordat we uit zouden varen.
Ik weet bijna zeker dat er maar weinigen waren die dachten dat we er met zijn allen niet in zouden slagen om Hirohito te stoppen in zijn irritante poging de Greater East Asian Co-Prosperity Sphere te creëren. Want met dat beeld waren we grootgebracht! Japanners hadden kromme benen die hen niet in het gevecht zouden dienen. Ze keken scheel en waren brildragend, iets wat ook al niet bijdroeg aan het behalen van hun doel. De schepen zouden topzwaar beladen zijn door het geschut. Hoe kan het dan dat al die feestende mannen nu in de golven verdwenen zijn en wij nu voor de jappen op de vlucht zijn?
In de trein van Soerabaja naar Tjilatjap al waren de herinneringen aan die wilde periode die tot een paar dagen geleden duurde langs mijn geestesoog getrokken. Dansen, muziek maken, de meisjes verleiden: nooit was er zoveel gefeest als in die laatste dagen van het Hollandse regime. Was dat een reactie om de spanning op te vangen die de afgelopen maanden in golven aan was komen rollen?
‘Java, ik laat je achter, maar kom binnenkort weer terug,’ zeg ik zacht.
De laatste maanden was ik zo gelukkig.
Gelijkwaardig had ik me bijna gevoeld. Met nog maar een minimaal onderscheid tussen de Hollandse marinejongens en de Indische jongens zoals mijn broer en ik. Wij waren ook nodig, en ontvingen waardering voor onze inzet.
Het maakte dat we fier door de straten van Soerabaja liepen, waar alles leek te mogen en te kunnen. Wij, maar ook al die anderen.
Theo, die rechts van mij ligt, snuift. Links ligt iemand te zuchten.
Ik heb geen idee hoe ver we al zijn gekomen.
Toen ik vanmiddag wat loopjes speelde op de gitaar van de kapitein stak er iemand zijn hoofd om de hoek van de kombuisdeur.
Het was Peng.
Hij knikte, en ik knipoogde naar hem.
‘s Ochtends is er geen wolkje aan de lucht. We zijn nog niet op een torpedo
gestuit en hebben al een flink eind richting Perth afgelegd.
De mannen praten alsof we al zijn aangekomen.
Ik heb net nog met de touwen geholpen, verder is er weinig te doen. Bij de lunch lopen Peng en wat collega’s rond met een emmer en een soeplepel, om iedereen een portie te serveren op een provisorisch bord, een bakje of een deksel. Mij knikt hij even toe voordat hij verder loopt.
Nu zit ik op het dek naar de horizon te turen, terwijl ik afweeg of ik weer zal vragen of ik de gitaar even mag pakken.
‘Adoe!’ hoor ik een paar Indo’s zeggen, maar ik weet niet waar het over gaat.
Waar zou Theo zijn? Ik heb hem al een tijdje niet gezien.
Net als ik van plan ben om hem op te zoeken zie ik dat een groepje marinemannen zich bij de reling verzamelt.
De horizon blijft leeg. Als ik mijn ogen tot spleetjes knijp zie ik hetgene waar de mannen zo ingespannen naar kijken.
‘Een vliegtuig!’ roept Prudon, die ik van een oefening ken.
‘Donders,’ zegt een ander.
Nu voeg ik me bij de mannen, die allen in dezelfde richting staan te turen.
Daar is inderdaad een vliegtuigje te zien! En we weten dat het niet van de geallieerden kan zijn.
Theo staat ineens naast me.
‘Moet je kijken, Bink,’ zegt hij. ‘Wat denk je?’ vraag ik. ‘Is het er niet toch één van ons?’
Theo antwoordt niet. Hij houdt zijn hand boven zijn ogen en blijft kijken in de richting van het vliegtuigje, dat al wat duidelijker te zien is.
‘Wit met rood!’ roept nu iemand.
Iedereen schrikt. Inmiddels staat iedereen te kijken.
De Japanse vlag onder de vleugel is nu voor iedereen duidelijk te zien.
Het watervliegtuig, dat tot vlakbij de boot is genaderd, maakt een zoemend geluid dat ik in andere omstandigheden prettig zou hebben gevonden.
Dan cirkelt het boven ons dek.
Enkele commandanten zijn druk in overleg.
‘We moeten hem neerhalen!’ hoor ik iemand vlakbij ons zeggen.
‘Waarmee dan?’ vraagt een ander.
Ik ben gefascineerd door de grote rode stip in het midden van de vlag.
De rijzende zon, cirkelend boven onze boot.
Het is voor het eerst dat ik een jap zie. Na alle verhalen die ik over ze heb gehoord is het bijna jammer dat ik hem niet in de ogen kan kijken.
Het vliegtuigje maakt wat rondjes om de boot en vertrekt dan weer in de richting van waaruit het was gekomen.
Terwijl ik het toestel nastaar voel ik dat iets zich in de omgeving van mijn maag vastzet.
Het is de spijt die ik voel als ik terugdenk aan de afgelopen vierentwintig uur.
Een dag geleden dacht ik nog aan een lemper, nu kan ik mezelf wel voor de kop slaan.
Er zit maar weinig tijd tussen het verdwijnen van de stip aan de horizon, en het op het water verschijnen van een nieuwe.
Onwillekeurig pak ik Theo vast als tot me doordringt wat ik zie: een Japans oorlogsschip dat zich met hoge snelheid een weg naar onze pakketboot baant.
Je las een fragment van mijn tweede boek, met werktitel 'In de maak'. Mocht je hier een reactie op willen geven, neem dan contact met mij op via het contactformulier, of door mij een mailtje te sturen op info@pattyvanderzee.nl.